Categorie archief: Vliegveld Deelen

Waardering

Selectie is nodig omdat niet alles behouden kan blijven. De ontwikkelingen in de maatschappij zorgen ervoor dat voortdurend nieuwe elementen aan het landschap worden toegevoegd en oude verdwijnen. Om in de historische geografie te kunnen selecteren is het noodzakelijk dat er een bepaalde rangorde wordt aangebracht. In de loop der tijd zijn er verschillende waarderingssystemen ontwikkeld waarvan de kern de informatiewaarde is.

Het voordeel van het waarderen is dat onderzoekers en bestuurders enig houvast hebben alhoewel de waardering altijd een subjectieve zaak zal blijven. Een nadeel is dat iedere rangorde leidt tot winnaars en verliezers waardoor het gemakkelijk kan leiden tot het opgeven
van objecten en gebieden die laag gewaardeerd zijn. Een ander nadeel is dat de meeste waarderingen ofwel een globaal beeld geven van een gebied, ofwel een gedetailleerd beeld van de waarde van losse objecten. Een aanduiding als ‘waardevol gebied’ levert echter maar weinig aanknopingspunten voor concrete maatregelen, terwijl de waarderingen voor losse objecten oorzaak kunnen zijn van een verbrokkeld beeld dat ertoe kan leiden dat hooggewaardeerde objecten los van hun landschappelijke context worden beschermd.
Meestal worden historisch geografische onderzoeken gewaardeerd door punt-, lijn- en vlakelementen. Het betreft hier dan vaak onderzoeken over bijvoorbeeld ruilverkavelingen en dergelijke. In het onderzochte gebied hebben we echter in hoofdzaak te maken met puntelementen. Omdat er in dit onderzoek veel met op zichzelf staande objecten wordt gewerkt is er besloten het waarderingssysteem te gebruiken dat beschreven wordt door Renes (1999). Hierin worden objecten gesorteerd op afkomst zoals landbouw, militair of verkeer/vervoer.

Per onderzocht object zal er een waardering worden uitgewerkt waarna er een totaaloverzicht gegeven wordt in hoofdstuk 7.
De waardering zal bestaan uit criteria die ook in andere disciplines voorkomen en die aangepast zijn aan de historische geografie. Het gaat hier om de begrippen ouderdom, samenhang, zeldzaamheid, kenmerkendheid en gaafheid. De begrippen worden in hoofdstuk 7 afzonderlijk besproken.

Gebiedsbegrenzing

De historische geografie is een onderdeel van de sociale geografie en men zou dit kunnen definiëren als de wetenschap die zich bezighoudt met de menselijke activiteiten en de daaruit voortvloeiende verschijnselen in hun relatie tot de concrete ruimte (Harten, 1973).
Vaak leiden deze menselijke activiteiten tot verschijnselen die flinke schade aan het milieu toebrengen of die zorgen voor tekorten aan voedsel en drinkwater.
De geografie is een discipline waarvan men verwacht dat zij oplossingen kan aandragen om de moeilijkheden uit de wereld te helpen en VN-secretaris-generaal Kofi Annan maakte op een plenaire sessie voor Amerikaanse geografen dan ook duidelijk dat: ‘The signs of severe environmental distress are all around us. Unsustainable practices are woven deeply into the fabric of modern life. Land degradations threatens food security. Forest destruction threatens biodiversity. Water pollution threatens public health, and fierce competition for fresh water may well become a source of conflict and wars in the future. Environmental concerns are the national security issues of the future’ (Annan, 2002).

Voor geografen wereldwijd zijn er zeker grote dilemma’s die om oplossingen vragen. Ondanks de grote investeringen in conventionele onderzoeksprogramma’s, publicaties en verklaringen zijn het aantal milieuproblemen alleen maar groter geworden. De historisch geografen die altijd al geïnteresseerd waren in de evolutie van rurale landschappen weten sinds lange tijd dat het aantal essentiële vragen het aantal oplossingen overstijgt. Nu wil dit niet zeggen dat het in het onderzoeksgebied rond Deelen zo slecht gesteld is met het milieu en de natuur maar wel kan men hieruit opmaken wat er van geografen wordt verwacht, namelijk het verbeteren van de leefomgeving van de mens. De geograaf van vandaag kan hierbij helpen want hij is iemand die als katalysator kan fungeren tussen lokale groepen met verschillende belangen. Ook de historisch geograaf zal te maken krijgen met groepen die voor henzelf opkomen en oplossingen zullen vaak gevonden moeten worden in de samenwerking met andere disciplines.
Onder onderzoekers in de geografische discipline bestaan er verschillende denkbeelden die in de loop der tijd allemaal hun waarde hebben bewezen en een steentje hebben bijgedragen aan het oplossen van vraagstukken. Zo bestaan er over de begrenzing van gebieden ook verscheidene ideeën aangaande de criteria die hiervoor moeten worden gebruikt en voor het onderzoek naar cultuurhistorische elementen in de buurt van Deelen is het noodzakelijk dat er een duidelijke begrenzing van de concrete ruimte wordt onderscheiden. In deze paragraaf wordt onderzocht welke inzichten en opvattingen er op dit gebied voorhanden zijn zodat deze bij het onderzoek betrokken kunnen worden.

De traditionele en modernere opvattingen in de regionale geografie hebben als gemeenschappelijk aandachtspunt de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in de regio.
De traditionele regionale geografen zochten naar gebieden die op grond van zowel de ermee verbonden kenmerken (bijvoorbeeld bodem, waterhuishouding, agrarische en andere vormen van bodemgebruik) als van de oorzakelijke of functionele samenhangen tussen die kenmerken, afgegrensd konden worden van andere gebieden.
Men veronderstelde dat als gevolg van die samenhangen een overeenkomst in de ruimtelijke uitgebreidheid van die kenmerken optrad. Daardoor zouden regio’s min of meer eenduidig van elkaar kunnen worden afgegrensd. Dat ‘min of meer’ betekende dat men zowel niet samenvallende grenslijnen van die kenmerken, alsook herkenbare overgangszones verwachtte (zie A van figuur 1). Volgens deze opvatting was het dus mogelijk om in de werkelijkheid gebieden te onderscheiden die een ‘geheel’ vormden en als zodanig van elkaar verschilden naar aard en ruimte. Uiteraard betekende dat niet dat er geen relaties tussen regio’s zouden bestaan. Die interactie vloeide juist voort uit, en bestendigde tevens, het eigen karakter of identiteit van regio’s.
Door allerlei theoretische en empirische onderzoeken werd die traditionele opvatting in de jaren vijftig grondig ondermijnd. Men stelde vast dat de meeste kenmerken binnen een gebied een eigen grootte en vorm hadden en dat deze vaker niet dan wel met elkaar overeenkwamen en dus niet ruimtelijk samenvielen (zie B van figuur 1).

Fig. 1 Het traditionele (A) en het moderne (B) begrip van regio’s. In de traditionele opvatting van regio’s nam men aan dat de verschillende kenmerken per regio zo duidelijk verschilden naar aard en frequentie als gevolg van per regio verschillende samenhangen, dat deze regio’s ruimtelijk goed van elkaar waren te scheiden. In het figuur wordt dit aangegeven door de verschillende horizontale ‘lagen’ (A). Thans gaat men echter uit van een situatie als in B geschetst. Het ruimtelijk voorkomen van kenmerken of verschillende frequenties ervan vallen niet zo fraai samen dat zich een eenduidige indeling in verschillende regio’s voordoet. Hoe men de grens trekt, steeds zal men een ‘laag’ doorsnijden en daarmee bepaalde samenhangen doorbreken. Bron: Hoekveld.

Ook de oorzakelijke en functionele samenhangen bleken minder binnen een bepaald gebied te functioneren dan men voorheen had gedacht. Aanvankelijk leidde dit tot de opvatting dat ‘de regio’ niet meer was dan een gedachteconstructie van de onderzoeker, oftewel een ruimtelijk instrument ter vergemakkelijking van het onderzoek. Nog weer later werd duidelijk dat de verkregen vrijheid van de onderzoekers om een bruikbare grens te trekken, grote gevolgen had. Die grens bepaalt namelijk het verschil tussen ’intern’ en ‘extern’ wat consequenties heeft voor het waarnemen en benoemen van samenhangen en voor de mogelijkheden van het beïnvloeden van die samenhangen.

De betrekkingen die de gebieden met elkaar en met de buitenwereld onderhouden worden respectievelijk interne en externe relaties genoemd. De interne relaties, bijvoorbeeld verkeers-, forensen- of goederenstromen, vormen de regionale integratie. Deze relaties hebben een grote oorzakelijke of functionele uitwerking in de regio ongeacht hoe men de regio afgrenst en zo interne in externe relaties verandert of omgekeerd. Daardoor wordt de opvatting dat de regio een gedachteconstructie is, weer gerelativeerd.
Een andere relativering van het moderne regiobegrip vloeit voort uit het feit dat regio’s in de tijd veranderlijk zijn. De Finse geograaf Paasi (1986) bijvoorbeeld, onderscheidt vier gedaanten (shapes) van een regio. Elk van deze shapes kan zich, onafhankelijk van de andere shapes in de tijd ontwikkelen of teloorgaan en een andere vorm krijgen, dat wil zeggen, een ander areaal beslaan. Paasi noemde als eerste de territorial shape, waarvan de kenmerken bestaan uit oppervlakte, ligging en fysisch geografische gesteldheid van het areaal. De tweede, de conceptual of symbolic shape bestaan uit voorstellingen en symbolen die verbonden worden met de naam van het gebied. Vaak geven de karakteristieke eigenschappen van een gebied het een eigen identiteit. De derde, de institutional shape omvat de bestuurlijke instellingen en de vierde gedaante, de functional role wordt hier opgevat als de economische rol en functies van het gebied in een groter geheel. Al deze gedaanten hebben hun eigen dynamiek. De symbolic shape bijvoorbeeld, kan blijven voortbestaan terwijl de institutional shape die erop gebaseerd was, inmiddels is verdwenen of omgekeerd. Een functionele gedaante kan zich ook ontwikkelen en de behoefte aan een eigen institutionele vorm oproepen maar ook het omgekeerde komt voor, zoals regionaal economisch stimuleringsbeleid aangeeft. De dynamiek van de shapes is een gevolg van maatschappelijke veranderingen en van veranderingen in de omliggende gebieden. Het ‘aanpassen’ van de institutional shape met andere vormen betekent dus een voortgaand proces dat nooit lang een volledig samenvallen van de institutionele met de andere gedaanten van de regio bereikt (Hoekveld, 1996).

Om het te onderzoeken gebied te kunnen bestuderen bleken de ideeën van Paasi toch minder geschikt. Het gebied is nooit een regio geweest dat ondergebracht zou kunnen worden in een bepaalde shape. Wel maakte het gebied deel uit van een groter geheel waar de shapes wel op van toepassing zouden kunnen zijn.

Een relevant bestanddeel van de concrete ruimte wordt gevormd door het landschap. De menselijke activiteiten drukken er voortdurend hun stempel op en laten in één of andere vorm hun sporen achter op het aardoppervlak. Hierdoor telt het cultuurlandschap velerlei statische elementen waaronder relicten een belangrijke plaats innemen. Relicten zijn de landschapsbestanddelen die hun functie geheel of grotendeels verloren hebben of waarvan deze onvoldoende beantwoordt aan de economische eisen van het moment. Natuurlijk omvat het cultuurlandschap behalve relicten ook vele redelijke of goed functionerende elementen. Vaak zal er dan een aanpassing van hun functie aan de behoeften hebben plaatsgevonden.
Hoewel het cultuurlandschap vanuit de sociale geografie ook op een andere manier benaderd kan worden, bijvoorbeeld met het oog op zijn functie ten opzichte van de maatschappij, ligt het voor de hand om een genetische aanpak te bewerkstelligen. Zonder deze aanpak van het ontstaan vanuit de oorsprong valt er van de vormenrijkdom waaronder het zich aan ons voordoet, namelijk weinig te begrijpen doordat vrijwel elk occupatiestadium in de één of andere vorm zijn sporen achterlaat (Harten, 1973).
Het verklaren van het huidige landschap langs genetische weg wordt als de retrospectieve methode aangeduid. De retrospectieve methode tracht het huidige cultuurlandschap te verklaren vanuit zijn ontstaansgeschiedenis. Dit gebeurt door terug te kijken tot het moment dat noodzakelijk is om de tegenwoordige situatie te begrijpen. Hierbij bestudeert men dus de overblijfselen van het verleden met als doel het heden beter te begrijpen en te verklaren. Deze methode is in historisch-geografische kring wijd verbreid.
Een andere benadering wordt gevormd door de retrogressieve methode die ook uitgaat van het huidige landschap, echter niet als onderwerp van studie, maar als informatiebron. Doel is niet het heden vanuit de voorgeschiedenis te leren kennen, maar de situatie van het cultuurlandschap te schetsen op een bepaald moment in het verleden. Laag na laag wordt afgepeld. Systematisch ontdoet men het landschap van jongere elementen, zodat een steeds ouder beeld te voorschijn komt. Dit kan gaan tot een reconstructie van de uitgangssituatie: het landschap in zijn natuurlijke staat of het landschap in de eerste fase van zijn permanente ingebruikneming door de mens. Deze methode is het vruchtbaarst bij cultuurlandschappen die rijk zijn aan relicten. Wanneer in een cultuurlandschap door recente ontwikkelingen weinig relicten meer voorkomen, zal de retrogressieve methode weinig succes hebben, immers dan is aan het cultuurlandschap een belangrijk deel van zijn historische achtergrond ontnomen. In dat geval moet men wel zijn uitgangspunt kiezen in het nabije verleden: de toestand afgebeeld op oude topografische kaarten uit de 18e of 19e eeuw.
In de praktijk gaan veel onderzoekers uit van de situatie in het preïndustriële tijdvak, de laatste fase van het traditionele agrarische cultuurlandschap, circa 1750. Aangenomen wordt dat de landschappelijke gesteldheid uit dat tijdvak nog een hoge mate van historische continuïteit vertoont, ondanks de veranderingen die in daaraan voorafgaande perioden hebben plaatsgevonden.
Een retrogressief onderzoek kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, al naar gelang men ver of minder ver wil doorgaan met reconstrueren. Men kan zich beperken tot een systematisch afpellen van steeds oudere elementen en daarbij alleen relicten als uitgangspunt laten dienen. Men verkrijgt dan alleen een verspreidingsbeleid van relicten op een bepaald tijdstip. Men kan echter tevens de thans verdwenen elementen in het onderzoek betrekken waardoor men een zo volledig mogelijke reconstructie van het geheel krijgt, als het ware een horizontale doorsnede (cross section) in de tijd.
Een cross section is de volledige weergave van de geografische werkelijkheid op een moment in het verleden en veel van dergelijke doorsneden zijn het resultaat van retrogressief onderzoek. Ook fungeert de cross section als het ruimtelijk kader waarbinnen de historie zich afspeelt en verschaffen zij, mits in een reeks achter elkaar geplaatst, een indruk van de ontwikkelingen die een cultuurlandschap in het verleden doormaakte.
Toch heeft het weergeven van de landschapsontwikkelingen door middel van cross sections zijn beperkingen. De beelden die men oproept zijn statisch. Het eigenlijke wordingsproces is er niet in te vangen en ook weet men niet in welke mate er overlappingen optreden: de evolutie van de diverse landschapseenheden vindt niet in hetzelfde tempo plaats. Men tracht aan deze bezwaren tegemoet te komen door naast de cross sections een overzicht te geven van de krachten die door de tijd heen werkzaam zijn geweest en waardoor de doorsneden enigszins met elkaar in verband worden gebracht.

Een andere vorm van onderzoek in de historische geografie wordt gevormd door de typologisch-comparatieve methode. Bij de deelstructuren van een cultuurlandschap kunnen, al naar gelang de ruimtelijke rangschikking van de structuurelementen (individuele landschapsobjecten), diverse patronen worden onderscheiden die weer in te delen zijn naar typen. Met name voor de nederzettingspatronen en de percelering zijn meer of minder uitgesponnen typologieën uitgewerkt, die als basis kunnen fungeren voor vergelijkend onderzoek, de typologisch-comparatieve methode. Men onderscheidt monothematische (typologieën waarbij één aspect van het cultuurlandschap centraal staat) en polythematische typologieën (deze behandelen meer dan één aspect, of ze hebben betrekking op cultuurlandschappen in hun totaliteit).
Bij de typologisch-comparatieve methode staat de vormgeving van de deelstructuren voorop. Men gaat daarbij uit van twee vooronderstellingen, namelijk dat de vormgeving iets zegt over de ontstaanswijze en de ouderdom, en dat vormovereenkomst ook op een identieke ontstaanswijze wijst. De typologisch-comparatieve methode levert een aanzienlijke tijdsbesparing op en kan leiden tot goede resultaten (Vervloet, 1984).

Voor het onderzoek naar cultuurhistorische landschapselementen lijkt de retrogressieve methode het meest geschikt. De situatie van het cultuurlandschap op een bepaald moment in het verleden wordt onderzocht en er zijn voldoende elementen aanwezig die als informatiebron hiervoor kunnen dienen. In het geval dat er geen relicten meer aanwezig zijn wordt er teruggevallen op kaartmateriaal en archiefstukken. Ook zal in een gedeelte van het onderzoek gebruik worden gemaakt van cross sections om een indruk te geven van de ontwikkelingen van het gebied in het verleden en van de typologisch-comparatieve methode om elementen met bepaalde patronen te kunnen onderscheiden.

De fysische afbakening van het te onderzoeken gebied is hoofdzakelijk van menselijke aard en wordt aan de oostzijde gevormd door de A50 die van Arnhem naar Apeldoorn
loopt, aan de zuidzijde door de A12 die vanuit Utrecht in de richting Duitsland werd aangelegd en aan de westzijde door de N310.

Fig. 2 Gebiedsbegrenzing Ondergrond: Hegener

Deze weg loopt om het nationale park De Hoge Veluwe heen in de richting van Otterlo. Halverwege buigt de begrenzing naar rechts af door het park en komt ter hoogte van het zweefvliegveld Terlet weer uit op de A50 (fig.2). Door de begrenzing op deze manier te kiezen kan men het gebied scherp afbakenen en is er een grotere kans om historisch geografische objecten in het onderzoek te betrekken.

In het afgebakende gebied ligt het nationale park ‘De Hoge Veluwe’, vliegveld Deelen, het zweefvliegveld Terlet, enkele militaire terreinen en een asielzoekerscentrum.
Hoewel het te onderzoeken gebied dicht in de buurt van Arnhem ligt behoort het voor het grootste deel tot de gemeente Ede en is het gelegen in het zuidelijke deel van de Veluwe.
Kijkt men op de geomorfologische kaart dan ziet men dat de begrenzingen aan de oost en zuidzijde gevormd worden door de in de Saale ijstijd gevormde stuwwal van de oostelijke Veluwe en de stuwwal van Arnhem welke vanaf het te onderzoeken gebied langzaam afloopt naar het stroomgebied van de Rijn (fig.3).

Fig. 3 Geomorfologie van het onderzoeksgebied. Bron: Mönch


Plaatsing van het gebied in een groter geheel

De nationale ruimtelijke hoofdstructuur omvat gebieden en netwerken die voor de ruimtelijke structuur en het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Voor deze elementen draagt het rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid dan daarbuiten.

Ze staan voor complexe en/of kostbare opgaven die rijksbemoeienis noodzakelijk maken. Het gaat in de stedelijke sfeer om elementen en opgaven, die voortkomen uit ontwikkelingen met betrekking tot de economie, de infrastructuur en de verstedelijking en uit het onderlinge verband van deze drie ruimtevragende functies.

In dit gedeelte wordt nagegaan welke rol het onderzoeksgebied speelt in de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland.

Het hoofddoel van het ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op de beperkte oppervlakte van Nederland.  Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden, en borging van de veiligheid (Nota Ruimte, 2004).

Fig. 4 De Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Bron: Nota Ruimte op: http://www2.vrom.nl/notaruimte/0301020000.html 20-08-2004.

 

 

Ruimtelijke knelpunten voor economische groei worden in de Nota Ruimte zoveel mogelijk weggenomen. Aanbod van aantrekkelijke vestigingsplekken, ook voor de schakels in de agrarische keten, en aanpak van de verkeerscongestie zijn hiervoor doorslaggevend.
Vanwege de haperende economie en de internationale concurrentie dient de economische kracht en de internationale concurrentiepositie versterkt te worden. Knelpunten doen zich vooral voor in de grote steden en de mainports, waar hoogproductieve economische activiteiten plaatsvinden en agglomeratievoordelen kunnen worden benut.
Deze knelpunten dienen te worden opgelost en tevens moet er voor gezorgd worden dat de innovatieve mogelijkheden en potenties van vooraanstaande kennisclusters in regio’s als Eindhoven, Wageningen, Amsterdam, Utrecht, Twente en Groningen ten volle kunnen worden benut. De regio Eindhoven/Zuidoost-Brabant wordt als ‘brainport’ opgenomen. Aangezien veel kennisclusters en innovatiecentra langs de A2 (Amsterdam – Maastricht) liggen, wordt deze snelweg ook wel aangeduid als ‘kennisas’ (fig.4).
De tweedeling tussen rijke en arme stadsdelen, maar ook tussen een relatief arme, multiculturele stad en een relatief welvarend, autochtoon ommeland, vraagt om een scala aan maatregelen. Een deel daarvan is ruimtelijk van karakter (Nota Ruimte, 2004).
Voor het onderzoeksgebied houdt dit in dat het niet in aanmerking kan komen voor een versterking van haar functie aangezien het gebied geen knelpunt vormt en ook geen innovatieve kenniscluster is. Wel bestaat er een kans dat het onderzoeksgebied haar aandeel dient te leveren aan de herstructurering van het stedelijk gebied waar de leefbaarheid vergroot zal moeten worden om zo een eenzijdige samenstelling van de bevolking te voorkomen. Vooral in de stad zijn meer hoogstedelijke woonmilieus nodig. Dit voorkomt de trek vanuit de steden naar het omliggende gebied door de midden- en hogere inkomensgroepen. Daarbij geldt dat de steden de problemen niet in hun eentje aankunnen. Omliggende gemeenten moeten niet alleen in de ’lusten’ maar ook in de ’lasten’ van de stad delen. Zo is het belangrijk dat zij een aandeel leveren aan de huisvesting van minder draagkrachtigen. Hierbij mag het zichtbare landschap niet versnipperen of ‘verrommelen’ en overwoekerd worden door nieuwe bebouwing. Ook zullen er kansen komen om nieuwe ruimtelijke waarden te ontwerpen waarbij de Nota Ruimte de randvoorwaarden biedt voor de waarborging en ontwikkeling van deze natuurlijke, landschappelijke en culturele waarden.
De Nota Ruimte laat voor het onderzoeksgebied rondom Deelen wel de mogelijkheden toe die zich richten op het ontwikkelen van de landschappelijke kwaliteit, het ontwikkelen van de natuurwaarden en het in stand houden van bijzondere landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Hierbij zijn de provincies en gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving en realisering van het ruimtelijk beleid in het buitengebied (Nota Ruimte, 2004).
Ten opzichte van de rest van Europa ligt het onderzochte gebied centraler als de perifere ligging van de randstad. Hierdoor ligt het in de verwachting dat de regio een steeds grotere druk zal ondervinden van bedrijven en woningen die de omgeving als zeer aantrekkelijk ervaren. Men dient daarom adequaat te reageren ten opzichte van projectontwikkelaars die aangetrokken door hoge winsten het gebied langzamerhand zullen opvullen met allerlei soorten van gebouwen. Hetzelfde geldt voor de buitenlandse bedrijven die in de omgeving graag hun distributiecentra willen neerzetten zoals dit nu al het geval is in Ede en Duiven, slechts enkele kilometers buiten het onderzoeksgebied.

Het ontstaan van de Veluwe

Deelen ligt in een gebied met een grote verscheidenheid aan landschappen. Aan het begin van het Pleistoceen (de periode van tweeëneenhalf miljoen tot tienduizend jaar geleden) begon een aantal rivieren vanuit het oosten ons land binnen te stromen. Deze rivieren moeten als voorlopers van de huidige Elbe en Weser worden beschouwd. Het gebied dat nu Veluwe heet was toen nog vlak. Er werden in die tijd dikke pakketten fijn korrelig kwartsrijk zand door de rivieren afgezet. Deze afzettingen staan in de geologie bekend onder de naam Formatie van Harderwijk. Boven op deze lagen fijn zand vinden we pakketten grover zand, de zogenaamde Formatie van Enschede. Deze zanden werden ook door de voorlopers van de Elbe en Wezer meegevoerd. De scheiding tussen de beide formaties wordt het Complex van Hattem genoemd. Dit complex bestaat uit grofzandig en grindrijk materiaal en werd ongeveer 900.000 jaar geleden afgezet. Het complex is onder koude omstandigheden gevormd. Er bevinden zich namelijk grote gesteentebrokken in, die alleen in of op ijsschotsen kunnen zijn getransporteerd (Zonneveld, 1980).
Zo’n 700.000 jaar geleden begonnen naast deze oostelijke rivieren ook de voorlopers van de Rijn en Maas in het gebied actief te worden. Deze rivieren zetten pakketten grofzandig materiaal af die binnen de geologie bekend staan onder de naam Formatie van Sterksel. De oostelijke rivieren gingen langzamerhand hun invloed verliezen en ongeveer 250.000 jaar geleden was het hier met hen afgelopen. Vanaf dat ogenblik speelden alleen de Rijn en Maas nog een rol. De lagen die deze rivieren hier toen gingen afzetten noemen we de Formatie van Urk. Gedurende de afzetting van deze formaties was de Veluwe niet één groot stelsel van rivieren maar er was sprake van een aantal rivieren die zich in de loop van duizenden jaren telkens verlegden.

Fig. 5 De ijsuitbreiding tijdens het Saalien.
Bron: Zagwijn en Van Staalduinen, 1975.

Het klimaat in het Pleistoceen werd gekenmerkt door grote temperatuurschommelingen. Ook waren er in dit tijdvak meerdere glacialen en interglacialen.
Voor de Veluwe was het belangrijkste glaciaal het Saalien. Dit glaciaal dat ongeveer 200.000 jaar geleden begon en 125.000 jaar geleden eindigde, is zo belangrijk omdat dit het enige glaciaal is waarin het ijs vanuit Scandinavië tot in Nederland kwam (fig.5). In een periode van duizenden jaren schoof het ijs langzaam vanuit het noordoosten over ons land met een gemiddelde snelheid van slechts enkele meters per jaar. Tijdens relatief warmere perioden zal het ijs zich wat hebben teruggetrokken terwijl in koudere perioden het juist sneller is opgerukt. De dikte van de ijskap moet minimaal 225 meter zijn geweest. De stuwwallen ontstonden doordat het ijsfront bij zijn opmars in Nederland te veel weerstand ondervond en reageerde door de vorming van grote ijslobben die zich door de twee grote rivierdalen (Gelderse en IJsselvallei) wurmden. Doordat de grond tot op grote diepte was bevroren, gebeurde het dat de grond scheurde en als een soort schubben over elkaar heen schoof (fig.6). De ijslobben verwijdden deze dalen en drukten de randen op tot stuwwallen.

Fig. 6 Vorming van stuwwal met geschubde structuur.
Bron: Gripp, 1964 in Berendsen, 1977.

De stuwwallen van de Veluwe werden dus gevormd uit materiaal dat er al lag voordat het ijs kwam.
Aan het einde van het Saalien werd het geleidelijk weer warmer. Het ijs begon te smelten en de ijskap begon zich terug te trekken. Op een gegeven ogenblik lag de ijskap een eindje van
de stuwwal af. Het smeltwater dat van het ijs kwam, werd zo ingesloten tussen stuwwallen en ijskap. Er ontstonden een soort meren met daarin het door het smeltwater meegevoerde materiaal zoals zand, klei en grind, afhankelijk van de stroomsnelheid. Na het Saalien brak het Eemien aan. Deze periode was aanmerkelijk warmer dan het Saalien. Door deze warmte smolt de Scandinavische ijskap zover af dat de zeespiegel zo’n 80 meter steeg waardoor noordwest Nederland voor een groot deel onder water kwam te staan. Ongeveer 70.000 jaar geleden hield deze relatief warmere periode op en begon het weer kouder te worden. De vegetatie die tijdens het Eemien op de stuwwal (fig.7 en 8) was ontstaan verdween hierdoor. In plaats daarvan ontstond een toendra-achtige vegetatie van dwergstruiken, kruiden en mossen.

Fig. 7 Geomorfologie
Bron: Maarleveld

De beperkte vegetatie leverde echter al voldoende voedsel op voor bijvoorbeeld mammoeten, wolharige neushoorns, poolvossen, reuzenherten en dergelijke. Deze fauna trok ook menselijke bewoning aan in de vorm van rondtrekkende jagersvolken die zich gedurende korte perioden in dit gebied vestigden. Gedurende enkele perioden in deze koudere tijd die bekend staat onder de naam Weichselien, zorgden winden ervoor dat zand van de drooggevallen Noordzee in zuidoostelijke richting werd weggevoerd en neersloeg op onder meer de Veluwe waardoor een dikke laag dekzand ontstond. Ook zand uit drooggevallen
rivierbeddingen zorgde voor meer lokale dekzandruggen dat zich ophoopte in de vorm van langgerekte ruggen en paraboolduinen of als een soort waaiers (spoelzandwaaiers). Nabij Arnhem werden de vlakten van Velp, Rheden en Deelen gevormd door een dergelijke waaier.
Zo’n 10.000 jaar geleden eindigde het Weichselien en hiermee ook het Pleistoceen. Het klimaat werd weer warmer en het Holoceen begon. Doordat het warmer werd steeg ook de zeespiegel weer en hiermee het grondwater wat aan de randen van de stuwwallen opwelde en waardoor er moerassen konden ontstaan. Door het zich jaar na jaar ophopen van plantenresten begon zich veen te vormen, het zogenaamde broekveen. De stuwwallen raakten in deze perioden begroeid met eiken en berkenbossen (Jonkers, 1988).

Fig. 8 Geomorfologie
Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek.
Bibliotheek Universiteit Utrecht.

Historisch ruimtelijke ontwikkeling

Omstreeks 3000 v. Christus gaan de van oorsprong nomadische volken op vaste plaatsen wonen. Deze mensen begonnen vee te fokken en gewassen te verbouwen. De eerste boerenfamilies op de Veluwe behoorden tot het Trechterbekervolk, zo genoemd omdat de stenen potten van dit volk een trechtervormige bovenkant hadden. Dit volk bedreef een primitief soort landbouw die bekend staat onder de naam shifting cultivation. Hierbij werd een stuk bos afgebrand waarbij de as een vruchtbare voedingsbodem vormde en waar vervolgens graan werd ingezaaid. Zo’n primitieve akker kon echter maar een gering aantal jaren dienst doen want zonder bemesting raakte de grond al snel weer uitgeput aan voedingsstoffen. Wanneer de akker niet meer bruikbaar was brandde men een nieuw stuk bos plat. De verlaten akkers raakten echter niet meer begroeid met hun oorspronkelijke vegetatie. Er kwam secundaire vegetatie op die bestond uit berken, dennen en heideplanten. Het vee dat men hield liet men op deze stukken grond grazen. Het vee at vooral de jonge boompjes op waardoor de heideplanten zich goed konden ontwikkelen. Door deze landbouwmethode werd het bos dus steeds minder en de heidevelden groter. De druk op het bos nam vanaf 1600 voor Chr. door verbetering van de landbouwtechnieken (uitvinding van de ploeg) nog verder toe. In de IJzertijd (800 voor Chr.) veranderde het landbouwsysteem weer. Men ontwikkelde de nederzettingen verder al bleven deze zich ook toen nog voortdurend verplaatsen, vanwege uitputting van de gronden. In de periode van 500 voor Chr. tot 200 na Chr. ontstonden de Celtic Fields (vierkante door wallen van steen en houtopslag omgeven akkertjes).

Fig. 9 Celtic fields in Vaassen.
Bron: www.archeologienet.nl
21 September 2003.

Allereerst verarmde de grond op de hoge en middelhoge delen van de Veluwe waardoor men langzaam maar zeker afzakte naar de lagere delen langs de randen en rivierdalen. De grond was hier vochtiger en vaak leemhoudender maar de ploeg op wielen van de Germanen, toegepast vanaf de tweede eeuw voor Christus, bracht hiervoor uitkomst. Deze ploeg bracht ook langgerekte rechthoekige akkers met zich mee, waardoor de Celtic Fields vrijwel geheel verdwenen (fig.9). Met de instorting van het Romeinse Rijk kreeg de Veluwe weer hordes nieuwe bewoners te verwerken, ditmaal uit de Baltische en Noord-Duitse gebieden.
Deze mensen vestigden zich bij beken en hadden rondom de boerderijen, naast akkers op de hogere gronden ook weiland voor vee op het natte lagere gebied. De weilanden werden tevens gebruikt als bemesting voor de akkers door het hanteren van het plaggensteken principe. De heidevelden had men nog niet nodig en deze bleven ongemoeid. Het bos zorgde voor voedsel voor het vee en voor brand- en bouwhout.
Rond de zesde en zevende eeuw na Christus begonnen zich langzamerhand meer mensen op de Veluwe te vestigen. Zij gingen vooral op de randen van de stuwwallen wonen. Op deze wijze hadden ze zowel de als jachtgebied dienende moerassen als de hoger gelegen gebieden waarop akkerbouw en veeteelt werd bedreven binnen handbereik. Veel plaatsen die toen ontstonden hebben nog altijd een naam die op de aanwezigheid van bos duidt, ’t Loo is
bijvoorbeeld zo’n plaats. Naarmate er meer plaatsen ontstonden, werden steeds meer bosgebieden op de stuwwal ontgonnen tot akkers en weidegronden. De heidevelden begonnen toen hun enorme omvang aan te nemen die ze tot het begin van de vorige eeuw hadden. Oorspronkelijk werden de heidevelden alleen gebruikt om schapen te laten grazen. Zo’n duizend jaar geleden ontdekte men echter dat bouwlanden een grotere opbrengst gaven wanneer ze bemest werden. Om meer mest te krijgen begon men de schapen langer op stal te houden zodat de mest goed kon worden verzameld. Deze mest werd regelmatig afgedekt met een laag heideplaggen. Hierdoor ontstond op den duur in zo’n schaapskooi een vastgetrapt dik pakket van met mest en gier doordrenkte heideplaggen.
Om de zoveel tijd werd deze mest uit de stallen gehaald en op het land gebracht. Zo was de boer in staat rogge en boekweit afgewisseld met spurrie en knollen te verbouwen.
Heideplaggen (schadden) dienden, behalve als strooisel voor de stallen, ook als brandstof voor het haardvuur. Bovendien werd de struikheide gebruikt voor het maken van bezems en borstels en voor het stoken van de ovens de bakkerijen in de stad.

De belangrijkste bewoningscentra concentreerden zich vanaf de middeleeuwen langs de randen van de Veluwe, de hoogten midden op de Veluwe werden onherbergzame oorden waar alleen schaapskuddes graasden (fig.10). Nu men bemesting van akkers ging toepassen, was het eerder genoemde systeem van shifting cultivation niet meer nodig. Men kon nu akkerbouw gaan bedrijven op permanente akkers, ook wel enken genoemd, bij de kleine bewoningskernen. Elk jaar kwam op deze wijze de akker iets hoger te liggen. Vaak liepen vanaf de dorpskernen wegen naar de heidevelden waarlangs men de schapen leidde en de heideplaggen aanvoerde (fig.11).

Fig. 11 Deelen in 1629, Bron: Nicolaes Geelkercken, bibliotheek Arnhem.

Ondertussen begon een nieuwe plaag voor de Veluwse boeren te ontstaan. De bossen verdwenen in de 16e en 17e eeuw vrijwel geheel uit het landschap toen bijna al het inlandse hout werd gebruikt voor vooral de scheeps- en huizenbouw. Door overbeweiding en te veelvuldig afplaggen van de heide begonnen er kale plekken in de heidevelden te komen (het aantal schapen op de Veluwe bedroeg bijvoorbeeld in 1846 ongeveer 38.000 stuks). Het fijne dekzand kwam weer bloot te liggen en begon onder invloed van de wind te stuiven. Het gewas stierf af en zo groeiden de kale plekken langzaam maar zeker. Er ontstonden enorme zandverstuivingen. Veel enken werden langzaam door het zand ondergestoven. Eén van de meest dramatische gevolgen is geweest, dat het plaatsje Kootwijk volledig onder het zand is verdwenen. Waar eens het dorp lag is nu het Kootwijkerzand. De stuifzandafzettingen staan bekend onder de naam Formatie van Kootwijk.
De boeren probeerden van alles om het overstuiven van de landbouwgebieden tegen te gaan. Men ging houtwallen aanleggen langs de randen van de enk zodat de bomen en struiken op deze wal het zand konden opvangen (fig.12).

Fig. 12 Houtwallen werden gebruikt om het onderstuiven van landbouwgebieden tegen te gaan. Hier een houtwal op de Kemperberg.

Ook kwam het soms voor dat men ondergestoven bouwland weer opnieuw ging ontginnen.
De schapen verdwenen gaandeweg uit het beeld door de uitvinding van kunstmest en met het aanplanten van grove dennen slaagde men erin de zandverstuivingen te lijf te gaan.
Toen de kwaliteiten van de grove den op de schrale zandgronden waren gebleken werden in de 19e eeuw op grote schaal de stuifzanden ermee bepoot. Baron van Heeckeren van Enghuizen liet zo het Deelense Zand beplanten dat thans een deel is van het Deelerwoud.
Op deze wijze werd ook de zandverstuiving bij Valkenhuizen bestreden. Dit Stadsbosch werd later aan de eigenaar van Klarenbeek verkocht. Loofhout en exoten treffen we dan vooral aan als aankleding van de landschapstuinen bij de grote landgoederen. Niet alle gebieden werden beplant, want men wilde ook een aantal van deze karakteristieke ‘woestijnen van de lage landen’ bewaren (fig.13 en 14) (Hofman, 1983).
De grootgrondbezitters van enkele landgoederen begonnen vanaf 1835 met initiatieven voor grootschalige ontginning van de heidegronden. Deze gronden waren gemeentebezit en met name de landgoederen hadden tot dan toe recht van schaapsdrift op vastgestelde, nabij hun eigen gronden gelegen heidegebieden. In zekere zin waren de heidegebieden gemene gronden maar in de loop der tijd zag men dat de grote boerderijen een soort alleenrecht bezaten om hun kudden op bepaalde stukken te weiden en heide af te plaggen. Er ontstond een gewoonterecht, het zogenaamde recht van schaapsdrift maar dit hield niet in dat de grond ook eigendom was. De stad Arnhem was en bleef voorlopig eigenaar. Men diende bij de gemeente verzoeken in tot aankoop van deze heidegronden en hun initiatieven leidde onder meer tot de vorming en ontwikkeling van de ontginningsnederzetting Schaarsbergen. In totaal verkocht de gemeente Arnhem in de periode 1835 – 1854 een kleine 2700 ha heide. Dat houdt in dat ca. 75 % van de gemeentelijke heide in particuliere handen is overgegaan. Een deel benoorden de Koningsweg – de Kemperheide – bleef in handen van de gemeente. Aan het eind van de 19e eeuw werden deze gronden gebruikt als schietterrein voor de artillerie en infanterie. Dankzij deze militaire bestemming bleef één groot heideterrein in stand (Werkgroep Historie Schaarsbergen, 2002).
Door de verkoop van de gronden zag het gemeentebestuur gelegenheid een tot nu toe nutteloos gebied een meer winstgevende bestemming te geven. Met de opbrengst van de verkopingen konden voor de stad nuttige zaken verwezenlijkt worden. Dat blijkt uit het antwoord van het gemeentebestuur in 1835 aan het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Een deel van de opbrenst (f 7000,-) zou worden gebruikt om de schuld af te lossen, een ander deel voor het aanschaffen van een nieuwe brandspuit en andere nuttige zaken en het resterende ten slotte zou worden gereserveerd als bijdrage in de kosten van de bouw van een nieuwe infanteriekazerne.
De verkoop van de gebieden gingen gepaard met bepaalde voorwaarden. Zo moesten de oude buurtwegen vervangen worden door nieuwe wegen en in deze periode ontstonden ook de huidige tracés van diverse belangrijke ontsluitingswegen in het hoog gelegen heidegebied rondom Arnhem zoals de Schelmseweg, Deelenseweg, Harderwijkerweg, Koningsweg en Kemperbergerweg. Tevens ontstonden er een reeks van ontginningsboerderijen zoals Grijsoord, Heidepol, Rijsenburg (fig.15) en Nieuwenhuizen.

Fig. 13 Cultuurhistorische relictenkaart. Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek. Bibliotheek Universiteit Utrecht.

Fig. 14 Fysiognomische landschapskaart. Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek. Bibliotheek Universiteit Utrecht.


Fig. 15 Rijzenburg, een voormalige ontginningsboerderij, thans restaurant.

Het ontstaan van Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’

Het Nationale Park De Hoge Veluwe is grotendeels ontstaan uit de oude markegronden: de mark van Otterlo en de mark van Deelen. Eens waren uitgestrekte heidevelden in deze marken gemeenschappelijk eigendom van de boeren van Otterlo en Deelen. Zij werden geërfden genoemd en gebruikten de heide als weidegrond voor hun schapen die zij in de eerste plaats hielden voor de mest. In de schaapskooi die als potstal dienst deed werd deze mest verzameld. De uitbreiding van het aantal schapen en het intensief steken van plaggen voor de potstal hebben tenslotte geleid tot aantasting van de heide. Toen op verschillende plaatsen de humuslaag was verdwenen, kwam het daaronder liggende zand te voorschijn dat bij droog weer en harde wind gemakkelijk kon verwaaien en kon leiden tot zandverstuivingen. Op de Veluwe had men een zandgraaf aangesteld die moest trachten de zandverstuivingen in te dammen wat echter door gebrek aan middelen niet lukte. De situatie in de 16e en 17e eeuw was zo ernstig dat slechts een grootschalige aanpak de uitbreiding van de zandverstuivingen kon voorkomen maar omdat dit niet gebeurde, ontstonden er grote zandvlakten als het Otterlose en Deelense zand. Door uitbreiding van de zanden werd het gebied voor de geërfden steeds minder waard en zo kwam langzamerhand de tijd om een andere methode van bemesting te zoeken.

In de Franse tijd waren er al stemmen opgegaan om te komen tot een verdeling van het gemeenschappelijk bezit en ook van regeringswege begon men hierop aan te dringen.
In 1809 en 1810 liet Lodewijk Napoleon wetten uitvaardigen welke door vrijdom van grondrechten de markegenoten moesten aanzetten tot vrijwillige verdeling van de ‘woeste’ grond.
Veel effect hadden deze wetten niet omdat er geen sancties aan verbonden waren. Bij Koninklijk besluit van 24 juni 1837 werd echter opnieuw bepaald dat de regelingen van 1809 en 1810 ‘stiptelijk’ moesten worden nageleefd; ook de gouverneurs van de provincie kregen opdracht toezicht te houden op de verdeling van de woeste gronden. De geërfden van Otterlo gingen niet tot verdeling over maar verkochten in 1846, 1400 ha heide en zand aan Johan Sickesz uit Arnhem.
Het middengedeelte van het park De Hoge Veluwe ter grootte van 654 ha en destijds Pampel geheten, werd in 1849 verkocht aan dominee Heldring en Jacob Rooseboom. Landgoed Hoog Baarlo gelegen langs de Deelenseweg werd verkocht aan Albertus van Ingen, de rentmeester van baron van Heeckeren. De vierde eigenaar die destijds het zuidelijke deel van het park in bezit had was baron Torck van Rozendaal.

Ook stond ik verwonderd, dat de meeste bewoners van het gehucht goed lezen konde. Zoo, zeide men mij, had men nu al twee honderd jaren zich beholpen. Want men konde de kinderen geen uur ver over de woeste heide en door de zandzee naar eene school zenden. Trouwens, dat geloof ik ook. Want mijn vriend Janssen en ik werden op deze heide eens door een orkaan overvallen, waaraan ik niet denken kan, zonder dat eene bange huivering mij nog bekruipt. Ik zonk, afgedwaald van mijn goede vriend, in eene kuil, waar ik lang nodig had eer ik tot ruste kwam. In den uitersten weedom, meenende te bezwijken, stak ik mijne parapluie in het zand als een stok, opdat mijn vriend en zijn gids mij vinden mogten, want ik was door de geweldige inspanning in eene ontzaggelijke ontspanning of halve bezwijming geraakt. Mijn sterkere vriend hield het langer vol, en doolde nog over de heide voort, wenschende de vreemde kringen te bezoeken, doch geraakte ook in eene soortgelijke ontspanning, waaruit hij gelukkig door eene bete goed Veluwsch brood en een’ dronk water en melk gered werd. –Mij, ik ontveins het niet, zijn die eeuwige vlakten, waar men uren doolt en geene hut vindt, daarna steeds verschrikkelijk geweest. Ook vond men voor twee jaar nog eenen armen koopman dood in de Beekbergsche zandverstuivingen; de nacht had hem aldaar overvallen, en, van koude verkleumd, was hij er bezweken. Het dolen is dáár, waar elk ogenblik het pad verdwijnt, en de schapen altijd paadjes maken, gelijk aan die van de mensch, zeer ligt mogelijk. Zoo verhaalde Bijdam mij, dat hij eens zijn dochtertje in die zandverstuiving was te gemoet gegaan, in het jaar 1836, toen de orkaan, op den 29 sten Nov, zoo vreselijk woei. Hij had haar half dood in eenen donkeren nacht, veroorzaakt door het opgewaaide zand, aangetroffen, want de geheele oppervlakte van het zand was in eene woeste beweging geraakt, en verduisterde de zon. Een zakdoek, om zijn lendenen gegord, waarin zij hare handen besloten hield, redde haar het leven, want zoo sleepte hij haar huiswaarts, die anders zeker bezweken zoude zijn. Wij kunnen ons op onze, met boomen en dijken afgezette kleivelden, geen denkbeeld vormen van de ontzaggelijke kracht, die de wind op de vlakke heidevelden heeft. Misschien zullen sommige Rhijn-spoorweg-reizigers, vooral de ongelukkige waggon-reizigers, ik zeg dit in ernst, spoedig genoeg leeren kennen, welke kracht een storm op de Veluwe heeft. (Heldring en Haasloop, 1845)

Vanaf ± 1850 zijn bovengenoemde eigenaren begonnen met de aanplant van bos in het gebied van het huidige park. Zij waren de eersten die de zandverstuivingen op grote schaal gingen aanpakken door aanplant van de grove den. Zij lieten op hun terrein huizen bouwen die zij met een stuk akkerland gingen verhuren. De huurders van deze woningen waren niet in vaste dienst maar werkten bij de wegenaanleg en bosbouw en verdienden zo de pacht. Blijkbaar wilden de grootgrondbezitters ten opzichte van hun werknemers geen al te grote verplichtingen hebben. Op deze manier zijn tussen 1850 en 1910 grote stukken woeste grond ontgonnen tot bosgebied. De bossen werden voornamelijk aangelegd als productiebossen; de dennenbomen werden om de 25 á 30 jaar gekapt terwijl het eikenhakhout op en langs de Franse berg om de 8 jaar gekapt werd. Om het geheel toch een fraai uiterlijk te geven liet Johan Sickesz lanen aanleggen en langs deze lanen eiken en beuken planten zodat het geheel op den duur toch een ‘parkachtig’ aanzien kreeg.

In 1910 veranderde de situatie op De Hoge Veluwe volkomen toen Anton Kröller een terrein wilde hebben om te jagen. De vroegere eigenaren waren al overleden en zo kwam langzamerhand het ene na het andere stuk grond in de verkoop. Het eerste terrein dat Kröller in 1910 kocht, was Landgoed Hoenderloo van Sickesz en het laatste was in 1922 de Kemperberg, het meest zuidelijke deel van het park. Later ging weer een deel verloren, namelijk het vliegveld Deelen dat de Duitsers in de oorlog als operatiebasis hadden ingericht en dat ook na de oorlog in gebruik bleef bij defensie. De Kröllers hebben echter in de loop der tijd hun plannen veranderd. Was het aanvankelijk de bedoeling het landgoed als jachtterrein te gebruiken (tussen 1914 en 1920 werd het jachthuis St. Hubertus gebouwd) later werden ook culturele elementen verwezenlijkt. Er waren plannen geweest in Wassenaar een huis te bouwen met een ‘bildersaal’ maar toen dat niet doorging kreeg Berlage, de architect van St. Hubertus, opdracht een museum aan de voet van de Franse Berg te ontwerpen. Omdat Berlage in 1919 vertrok werd de opdracht gegeven aan de Belgische architect Henry van der Velde. Deze maakte honderden tekeningen voor het nieuwe museum maar het pretentieuze object werd niet gebouwd. De tijden waren veranderd, het imperium van Kröller stond aan de rand van de afgrond. Als zakenman had hij wel rekening gehouden met goede tijden maar niet met slechte en zo was hij gedwongen zijn bezit grotendeels te verkopen. In 1935 moest Kröller afstand doen van De Hoge Veluwe. Na veel touwtrekkerij werd het landgoed met hulp van de Staat eigendom van ‘De Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe’. De vele schilderijen die mevrouw Kröller bezat werden aan de Staat geschonken onder voorwaarde dat de Staat zou zorgen voor een passend onderkomen. Vanwege de slechte tijden kon ook de Staat niet onmiddellijk aan haar verplichtingen voldoen. In 1937 nam de Kröller- Müller Stichting het initiatief tot het bouwen van een uiterst sober museum, eveneens naar een ontwerp van Henry van der Velde. De Staat verleende medewerking door het beschikbaar stellen van werkloze bouwvakarbeiders. Op13 juli 1938 volgde de officiële opening van het Rijksmuseum Kröller-Müller. Dit museum is later nog talloze malen verbouwd (Haak, 1993).

De oppervlakte van De Hoge Veluwe

De oppervlakte van De Hoge Veluwe was voor de Tweede Wereldoorlog beduidend groter dan nu het geval is.
Op de kaart van fig.16 is door arcering aangegeven welk gedeelte van het nationale park door de bezetter in beslag is genomen om Fliegerhorst Deelen aan te kunnen leggen. Bestond het park voor die tijd uit zo’n 6500 hectare, door de inbeslagname werd de oppervlakte met ruim zeshonderd hectare verminderd.
Aanvankelijk leek het er op dat het vliegveld na de oorlog weer aan het park de Hoge Veluwe zou worden teruggegeven maar toen ons land in 1948 tot de NAVO toetrad en als gevolg daarvan een aantal vliegvelden waaronder Deelen, in stand moest worden gehouden was de kans op teruggave verdwenen.
Directeur Bruning van de Hoge Veluwe is redelijk optimistisch gestemd over de kans dat defensie stukken van Deelen afstaat. In eerste instantie gaat het hem om circa veertig hectare tussen de landingsbaan en het park in. De heer Bruning is van plan een toekomstvisie op te stellen voor het geval Deelen in zijn geheel of gedeeltelijk aan de natuur wordt teruggegeven. ‘Daar schakelen we deskundigen bij in. De vraag is hoe het terrein in te vullen, met bos of met ruige stukken’. Zo wil de directeur het pleidooi voor het park kracht bijzetten.
Door defensie is formeel aan het park de Hoge Veluwe meegedeeld dat zij niet van plan is delen van het terrein af te staan. We hebben het terrein nodig voor onze eigen activiteiten, het is niet alleen landingsgebied voor helikopters maar ook oefengebied voor de Luchtmobiele Brigade.
De directeur van het park ziet het liefst dat het hele vliegveld als park kan worden ingericht. Daarmee wordt de situatie van voor de Tweede Wereldoorlog hersteld. ‘De Duitsers hebben in de oorlog een hap uit het park genomen om er het vliegveld op aan te leggen. Defensie is het vervolgens tot op heden ‘vergeten’ terug te geven’.
Als het park erin slaagt het aanpalende terrein langs de landingsbaan erbij te krijgen, wil het vervolgens gaan strijden voor het overige deel dat voorheen bij het park hoorde. ‘Wij willen het eerst in overleg oplossen. Pas daarna zullen we ons beraden op de vraag of we naar de rechter willen stappen. Als dat tenminste zin heeft’, zegt Bruning.
De Hoge Veluwe wil overigens wel eerst meer inzicht hebben in de vervuiling van de luchtmachtbasis. Naar aanleiding van de vondst van een vat vol gif stelt de luchtmacht daar een onderzoek naar in (De Gelderlander, 1995).
De onttrekking van het gebied aan de natuur duurt nog altijd voort. Pogingen van het bestuur van de Hoge Veluwe om de in beslag genomen gronden terug te krijgen liepen allemaal op niets uit. Tegenwoordig ligt de vliegbasis Deelen er nog steeds maar het militaire vliegbedrijf is tot bijna nul gereduceerd. Het hangt nu vooral af van de besluitvorming in Den Haag wat er met het terrein gaat gebeuren (De Gelderlander, 2000).

Fig. 16 Grenzen van De Hoge Veluwe in 1948. De arcering geeft de grootte aan van het voor de bouw van het vliegveld in beslag genomen gebied. De rode lijn geeft de grens aan van het terrein wat na de oorlog weer is terug gegeven aan het park. Bron: Gids De Hoge Veluwe 1948

De Hoge Veluwe nu

Tegenwoordig bestaat De Hoge Veluwe voor ongeveer de helft uit bossen. In het noordoosten en zuiden van het park zijn deze grotendeels aangelegd als exploitatiebos (grove den, douglasspar) en rond het Jachtslot St. Hubertus en het museum Kröller-Müller als verfraaiing (o.a. Amerikaanse eik, beuken en rododendrons) (fig.17).

Fig. 17 De voornaamste houtsoorten in het Nationale Park De Hoge Veluwe. Bron: Dijkhuizen.

Steeds meer worden de bossen natuurlijk beheerd, d.w.z. omgevallen bomen blijven liggen. Zo min mogelijk wordt ingegrepen in het bos bij Hoog Baarlo, de Franse Berg, het Jeneverbessenbos en een deel van Siberië. Dan zijn er nog de strikte bosreservaten waar geen enkele ingreep plaatsvindt: de Eikehoutbergen, het Verdronken Vliegdennenbos en rond de Sickesze Dennen. De opslag van vliegdennen wordt bewust gereguleerd omdat anders de heide en de korstmosvlakten binnen korte tijd overwoekerd zouden worden. Door de combinatie echter van arme zandgronden en een hoge concentratie edelherten heeft veel bos op De Hoge Veluwe het moeilijk met de natuurlijke verjonging.
Van de eens zo uitgestrekte stuifzanden zijn nog wat restanten te vinden op het Deelensche Zand, Oud Reemsterzand en Otterlose Zand (fig.18). Het overige deel is begroeid geraakt met het blauwige buntgras, zandzegge en allerlei korstmossen welke ook biologisch zeer waardevol zijn. Net als elders is het op De Hoge Veluwe moeilijk met het in stand houden van het heideareaal. Reeds 75 % ervan is inmiddels vergrast en zonder beheer zou dat zelfs 87 % zijn geweest. Dat beheer bestaat uit afplaggen (4 ha), branden en begrazen (6 ha) en maaien (35 ha). Het afbranden van de heide is ten opzichte van de jaren ’50 en ’60 (met zo’n 50 à 100 ha) rigoureus teruggebracht. Veel insecten werden erdoor gedood hetgeen weer nadelig was voor de voedselsituatie van andere diersoorten.
Op het Oud Reemsterveld kan men duidelijk de afgeplagde stroken zien die zomers golvende paarse dekens vormen en op het Aalderinksveld zien we hoe de droge heide er het liefst bijstaat: struiken van diverse hoogte en reliëf op de kalige bodem (Mönsch).

Fig. 18 Men deed er alles aan om de zandverstuivingen een halt toe te roepen. Hier de resten van een windkering in het noorden van het onderzoeksgebied. Bron: J. Hoogendam

Ten noorden van het vliegveld vindt men het Deelensche Veld, een uiterst waardevolle hooggelegen natte heidevlakte. In 1628 maakte men al gewag van een drenk- en wasplaats voor schapen in het Deelensche Veld die zelfs bij grote droogte water bevatte. Het gaat hier om de Deelensche wasch of Lammerflesch zoals het vroeger heette. Het woord ‘flesch’ slaat op de heidevennen die hier nog steeds rijkelijk aanwezig zijn zoals de Gietensche Fleschen, de Zandflesch en de IJzeren Man. Dat zij ondanks de ernstig dalende grondwaterstand nog steeds water bevatten komt doordat het hier om kleine regenwaterbassins gaat die door een ijzerhoudende oerlaag zijn gevormd.

Onder de twee meter dikke laag stuifzand, van het Oud Reemsterzand afkomstig, bevindt zich in het bodemprofiel een zogenaamde oerbank. Deze vrijwel ondoordringbare laag van slechts enkele millimeters dikte is ontstaan door stagnatie van regenwater op een spekkige humuslaag onder de heide. Het in het zand aanwezige ijzer is in het regenwater opgelost en met het water weggezakt waarna het in de zuurstofrijke omgeving van de humuslaag kon stagneren, vervolgens oxideren en een keihard vrijwel ondoorlatend laagje ijzeroer kon vormen zodat er ter plaatse een schijnwaterspiegel van het grondwater kon optreden. Het werkelijke grondwater ligt vele meters dieper (bij het aanleggen van de grote vijver bij het huis Sint Hubertus werd het oerlaagje verwijderd en liep het water weg. Destijds begreep men niet waarom de bodem van de vijver lek was, met het gevolg dat er een kunstmatige bodembedekking met rollen mastiek werd aangebracht om te zorgen dat er toch water in de vijver bleef staan (Haak, 2002).

Bij de Wolfskuilen is de bodem door onbekende oorzaak beschadigd zodat het regenwater weg kon lopen en de wind de kans kreeg het zand weg te stuiven, wat rest is een slingerende kuil.
Op de Deelensche Wasch ligt een kaarsrecht aarden dijkje, nog steeds kilometers lang maar plaatselijk geheel geërodeerd. Dit dijkje is het overblijfsel van een wildwal die moest voorkomen dat de schapen van Deelen op de heide van Otterlo liepen of andersom (zie gebiedsafbakeningen).

Fig. 19 De Zandflesch op het Deelensche Veld.

Door de teruggave van delen van het vliegveld aan het nationale park de Hoge Veluwe is het gebied verrijkt met enkele bijzondere landschapsvormen. Er is bijvoorbeeld het tracé van het bommenlijntje welke nog bijzondere indrukken achterlaat (fig.24) en ook delen van het vliegveld zelf die nog altijd zeer goed in het landschap te herkennen zijn (fig.20, 21, 22, 23). Hierna volgen enkele voorbeelden.

Fig. 20 Deze afbeelding is genomen op het noordelijke deel van het vliegveld en toont de plaats waar een Duitse hangar heeft gestaan met op de voorgrond de rolbaan.

Fig. 21 Een gedeelte van de oude rolbaan in het noorden op het terrein van de Hoge Veluwe. De rolbaan bestond uit een laag asfalt die nu is weggehaald. Hier en daar zijn er nog brokken van te vinden.

Fig. 22 Op deze plaats stond een vliegtuig opgesteld. Zie vooraan nog de halfronde afsnijding vanaf de rolbaan gezien.

Fig. 23 Deze betonnen bak werd door de Duitsers als bluswaterreservoir gebruikt.

Fig. 24 Op het terrein van de Hoge Veluwe bevindt zich ook voor een groot deel het tracé van het bommenlijntje, de spoorbaan van Wolfheze naar het vliegveld.

De waardering van Park de Hoge Veluwe

Ouderdom:

Van ouderdom kan men eigenlijk niet spreken bij het Nationale Park de Hoge Veluwe. Toen Anton Kröller het eerste stuk grond in 1910 kocht was het gebied al in gebruik als productiebos terwijl het daarvoor in gebruik was bij de schaapherders die op de heidegronden hun schapen lieten grazen. Anton Kröller verkocht zijn grond in 1935 aan de staat waarna de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe werd opgericht. Hiermee komt de ouderdom dus tussen de 50 en 100 jaar (legenda: 1) te liggen.

Samenhang:

Het park heeft een grote samenhang met de fysische geografische gesteldheid. Bestond het gebied bijvoorbeeld uit vruchtbare gronden dan was het zeker gecultiveerd geworden met de benodigde bebouwing die daarbij hoort (legenda: 2).

De samenhang met andere objecten is niet erg aanwezig. Het gebied kan goed op zichzelf bestaan zoals sinds de oprichting van het park is gebleken (legenda: 2).

Zeldzaamheid:

Het park kent vooral in Nederland een grote zeldzaamheid. Het zijn niet zozeer de natuurlijke objecten die zeldzaam zijn, maar meer de mogelijkheid om dieren in hun natuurlijke omgeving te zien en de mogelijkheid van museumbezoek en recreatie die het geheel zeldzaam maken. Ook zijn er nog vele restanten te vinden uit de periode van de Tweede Wereldoorlog die nergens anders meer te vinden zijn (legenda: 2).

Hetzelfde geldt ook voor de zeldzaamheid binnen Nederland. Natuurgebieden zijn er wel meer maar van dit soort en deze uitgestrektheid is zeldzaam. Sommige landschappelijke cultuurelementen in het park komen nergens anders voor, net zo goed als bepaalde diersoorten (legenda: 2).

Kenmerkendheid:

Het nationale park De Hoge Veluwe kent een sterk landschapsbepalende factor. Binnen Nederland komt een park in deze grootte nergens voor. Er zijn diersoorten aanwezig die uniek zijn en ook bepaalde historische cultuurelementen zijn uniek voor Nederland en daarbuiten. Als recreatief stiltegebied heeft het park ook een grote waarde. Door de karakteristieke eigenschappen van het gebied heeft het een eigen identiteit (legenda: 2).

Gaafheid:

Als ongerept stuk natuur heeft het park een hoge graad van gaafheid al is het gehele park door invloed van mensen ontstaan. In het park zijn restanten te vinden van de bewoningsgeschiedenis door de eeuwen heen die, doordat het afgesloten is geweest van de rest van de omgeving, nog als zodanig herkenbaar zijn en een grote gaafheid kennen (legenda: 2).

Het ontstaan van Vliegveld Deelen

Fig. 25 Van Maasdijk op de Warnsbornse heide, kort voor het noodlottige ongeval. Links op de foto staat zijn verloofde Jeanne Ladenius. Bron: W. H. V. Schaarsbergen.

In de pioniersperiode van de luchtvaart rond 1910 werden met steeds grotere regelmaat vliegdemonstraties gehouden om de bevolking vertrouwd te maken met het nieuwe fenomeen. Ook in Arnhem stond voor eind augustus een meerdaagse vliegdemonstratie op het programma. Voor dit evenement trok het organisatiecomité de inmiddels razend populaire Van Maasdijk aan. Het comité weet hem te contracteren voor een aantal vluchten vanaf het

terrein Warnsborn. Op 27 augustus 1910 is Clément van Maasdijk op het terrein aanwezig en besluit om omstreeks 6 uur ’s avonds een proefvlucht te maken. Er zijn slechts weinig personen aanwezig, onder andere zijn verloofde, een monteur met helpers en het organisatiecomité (fig.25). Na een korte controle ziet men het toestel een aanloop nemen en steil omhoog gaan. Op een hoogte van ongeveer 50 meter draait hij enige bochten. Plotseling ziet men het vliegtuig schommelen waarna het neerstort. Blijkbaar heeft Clément de motor op zich gekregen die achter hem was gemonteerd, want hij is op slag dood. Hij is de eerste Nederlandse aviateur die omkomt (fig.26) (Slierendrecht, 1988).
Na dit ongeluk duurde het tot 1914 voordat er weer vliegactiviteiten plaatsvonden.

Fig. 26 Plek op de Warnsbornse heide waar van Maasdijk neerstortte met daarbij het monument ter nagedachtenis.

Op 1 juli 1913 was in Soesterberg de Luchtvaartafdeling (L.A.V.) opgericht. Voor patrouillevluchten langs de landsgrens werden in 1914 landingsterreinen ingericht te Gilze-Rijen, Venlo, Vlissingen en Arnhem. Te Arnhem werd een terrein uitgezocht op de
Kemperheide nabij een schietterrein van de landmacht dat tevens in gebruik was als militair oefenterrein. In het begin bestond de enige accommodatie uit een tent maar in december 1918 kwam er een houten hangar. Het vliegveldje was gemeentelijk eigendom, hetgeen na de wapenstilstand in 1918 inhield dat voor vliegactiviteiten steeds de medewerking van de gemeente Arnhem moest worden gevraagd. Het gemeentebestuur was niet erg enthousiast over dat vlieggedoe en verleende slechts mondjesmaat en met tegenzin enige medewerking. Een poging van de N.V. Internationale Lucht-Vervoer Onderneming om bij Arnhem een groot modern vliegveld aan te leggen, liep op niets uit door de afwijzende houding van het gemeentebestuur. Als argument werden de financiële consequenties voor de gemeente Arnhem genoemd die hierin met 25.000 gulden zou moeten participeren. Ook particuliere en commerciële pogingen om vanaf de Kemperheide vliegdemonstraties te houden werden in de periode 1920-1924 door de gemeente categorisch afgewimpeld.
Pas eind jaren twintig liet het gemeentebestuur zijn verzet varen en werd ook de Kemperheide meer betrokken bij de groeiende publieke belangstelling voor de luchtvaart.
Tijdens de mobilisatie kwam de Kemperheide niet in aanmerking voor de categorie ‘vliegpark’ waarvoor geld was uitgetrokken. Op 10 mei 1940 werd het terrein nog haastig omgeploegd om het ongeschikt te maken voor Duitse vliegtuigen maar nog dezelfde dag werd het al overlopen door Duitse infanteristen (Janssen, 2000).
Het Nederlandse grondgebied was al bij het begin van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats toegekend in de offensieve strategie van de Duitsers. Het Nederlandse territorium zou volgens de Duitse plannen gebruikt worden als ‘Vorfeld’ in de strijd tegen Engeland. De daarvoor ter beschikking staande infrastructuur in Nederland diende overigens wel grondig te worden aangepast. Dat gold in het bijzonder voor de vliegvelden. Een aantal velden, waaronder het hobbelige veldje op de Kemperheide, kreeg vervolgens een uiterst belangrijke taak in de Duitse luchtverdediging toebedeeld.
Vrijwel direct na de capitulatie op 14 mei 1940, begonnen de Duitsers met herstelwerkzaamheden aan de grotendeels onbruikbaar gemaakte vliegheide bij Arnhem. Met man en macht werd gewerkt om het primitieve vliegveldje uit te bouwen tot ‘Fliegerhorst Deelen’. De Duitsers hadden een stuk grond van ruim 2000 hectare in beslag genomen waarvan ruim 600 hectare aan De Hoge Veluwe behoorde, teneinde hun plannen te kunnen verwezenlijken. Voor het project werd door de bezetter een beroep gedaan op duizenden Nederlandse arbeidskrachten die zich, met een goede betaling in het vooruitzicht, vrijwillig hadden aangemeld. De Duitsers begonnen met de aanleg van het startbanenstelsel. Ook op Deelen werden de startbanen aangelegd in een A-figuur, de karakteristieke vorm van Duitse vliegvelden. Daarnaast werden in ijltempo verharde rolbanen en aanvoerwegen aangelegd en schoten hangars, werkplaatsen en militaire installaties als paddestoelen uit de grond. Uiteindelijk zouden in totaal meer dan 900 kleine en grote objecten op het vliegveld verrijzen.
Bij het ontwerp van de Fliegerhorsten speelde voor de Duitsers mee dat ze, net als andere militaire objecten ‘wehrertügtigend’ moesten zijn: de weerbaarheid bevorderend. ‘De sterke geest moest in de bouwwerken tot uitdrukking komen’, zoals Oberst Zieseniss van de bouwinspectie van de landmacht in Berlijn stelde. Bij de partij-verwante architectuur kwam dit tot uitdrukking in de toepassing van de Nationaal-Socialistische stijl die het neoclassicisme domineerde. Twee voorbeelden van deze stijl van pompeuze projecten zijn het Rijksluchtvaartministerie en het Berlijnse vliegveld Tempelhof.
Bij de ontwerpen van de Fliegerhorsten was deze toepassing echter niet gewenst omdat de militaire functie van de vliegvelden juist een grote terughoudendheid in de architectuur vereiste. Volgens een ongeschreven wet werden de monumentale stijlelementen van het Nationaal-Socialisme niet toegelaten bij de troepenonderkomens en diende te worden gebouwd in traditionele stijl.
De toepassing van het streekeigen karakter bij nieuwbouw in Duitsland vindt zijn oorsprong in de Deutsche Bund Heimatschutz die in 1904 door Ernst Rudorff werd gesticht als koepelorganisatie voor lokale heemkundige kringen. Vanaf 1925 namen de agrarisch-romantische en racistische ideeën binnen de bond toe. Deze werden door de voorzitter van de bond, de architect Paul Schultze-Naumberg op schrift gesteld en in 1938 onder de titel ‘Kunst und Rasse’ uitgegeven. Tijdens de periode van het Nationaal-Socialisme werd de stijl geïncorporeerd en opgenomen als bouwrichtlijn door het Reichsheimstättenamtes in het Deutsche Arbeidsfront. De toepassing van het zadeldak, traditionele kruisvensters en luiken zijn illustratief voor deze stijl. Deze elementen benadrukken volgens de ideologie de beslotenheid van het huis. Dakpannen, baksteen en pleisterwerk werden toegepast en droegen bij aan de stijlkenmerken. Ook de architectuur van de Stuttgarter Schule liet zich makkelijk verbreden met de Blut- und Bodenideologie die de Nationaal-Socialisten hanteerden (Loeff, 1999).
De Heimatschutz was bij de architecten van de Luftwaffe zeer geliefd en werd ook veelvuldig toegepast bij de bouw van vliegveld Deelen. Door de aan de omgeving aangepaste bouw camoufleerde men het vliegveld en deze camouflage van de onopvallende tussen bomen gesitueerde werkplaatsen, hangars en gebouwen werd bovendien nog geaccentueerd door op de muren geschilderde ramen en deuren waardoor de schijn werd gewekt dat het om boerderijen ging. Ook de startbanen kregen een camouflagekleur (fig.27).

Fig. 27 Men beschilderde het banenstelsel om herkenning moeilijker te maken. Op deze Engelse luchtfoto van 23 december 1944 zijn vreemde figuren te zien in de omgeving van het vliegveld. Hierbij zou het kunnen gaan om camouflage maar het is ook mogelijk dat het om landbouwactiviteiten gaat. Men is hier nog niet uit. Bron: Gelders Archief. WOII. Map nr. 50 coll. 217 serie VIII 1 – 25.

Eind 1940 waren twee van de drie startbanen gereed en waren er rondom het vliegveld op vier plaatsen legeringsgebouwen neergezet. Aan de oostzijde werd er gebouwd op de Kop van Deelen, aan de zuidoost zijde kwamen Gross und Klein Heidelager (Groot- en Klein Heidekamp) gereed en in het zuidwesten bouwde men Divisionsdorf. De kleinschalige gebouwen waren gerangschikt in de vorm van een boerendorp en de wegen waren bestraat met klinkers. De gebouwen hadden muren van circa vijftig centimeter dikte met twee centimeter dikke plaatstalen raamluiken waarop het traditionele zandlopermotief was geschilderd. De zoldervloer bestaat uit 22 centimeter dik beton in plaats van het voor die tijd gebruikelijke hout. De portalen voor de buitendeuren waren ontworpen om granaatinslagen te voorkomen.
De architecten slaagden er bijzonder goed in de talrijke gebouwen harmonieus in de omgeving te plaatsen met gebruikmaking van plaatselijke bouwelementen, zoals roodbruine bakstenen, dakpannen en een variatie in schild-, zadel- en wolfsdaken. In het geval van Deelen was de Heimatschutz vooral terug te vinden in bouwstijl en opzet van de infrastructuur (Janssen, 2000).
Bij het huidige infanterie-schietkamp de Harskamp, tien kilometer ten noordwesten van het eigenlijke vliegveld Deelen, werd bovendien een uitgebreid schijnvliegveld gebouwd. Dit schijnveld beschikte over verlichte startbanen, gebouwen en zelfs dummy vliegtuigen maar de oppervlakte ervan was aanzienlijk kleiner dan die van het echte Deelen. Vanuit de lucht gezien, en zeker ’s nachts, was het schijnvliegveld Harskamp echter moeilijk te onderscheiden van Deelen, hetgeen de nodige verwarring zal hebben veroorzaakt bij de geallieerde piloten.
Bij de bouw van nieuwe Fliegerhorsten werd door de bezetter pragmatisch gebruik gemaakt van bestaande infrastructuur. Volgens de Duitse normen moesten vliegvelden ook over land goed bereikbaar zijn. Zij maakten daarvoor grotendeels gebruik van bestaande wegen en spoorlijnen. Voor de aanleg en bevoorrading legde de bezetter ook nieuwe spoorlijnen aan die aftakten van het bestaande spoorwegnet. Voor het personeel werd een bijzondere vorm van transport ingesteld. De Gelderse Tramweg Maatschappij werd belast met de exploitatie van een tramlijn van Arnhem naar Deelen (zie bommenlijn).
De belangrijkste infrastructuur van de basis bestond uit startbanen, het rolbanenstelsel en de wegen naar de basis. Rondom de startbanen waren parallelbanen en rolbanen aangelegd zodat de vliegtuigen naar de onderkomens en opstelplaatsen konden taxiën (fig.28).
Om onderhoud te plegen aan de vliegtuigen werd er een ‘Werft’ opgericht. De Werft was een technisch onderhoudscomplex dat uit verschillende soorten gebouwen bestond waaronder de zogenaamde ‘Junkershalle’, een hal met een boogoverspanning. De Werft op het terrein van Vrijland is de enige complete Werft die in Nederland bewaard is gebleven. De in boerderijstijl opgetrokken gebouwen op Vrijland dienden allemaal als onderhoudsgebouwen. Ook werd er een kompaskalibratieschijf aangelegd voor het ijken van de vliegtuigkompassen.
De Fliegerhorstkommandantur van Deelen vond een onderkomen in het opleidingscentrum voor missionarissen, het vroegere landhuis ‘Vrijland’.
Om de vliegtuigen veilig en goed te kunnen stallen werd een groot aantal permanente hangars gebouwd. Deze zogenaamde Wärmehallen werden in de vorm van een boerderij of schuur opgetrokken en waren verwarmd om de vliegtuigen bij koude makkelijker te kunnen starten. In mei 1940 voerden de geallieerden hun eerste grootscheepse bombardementsvluchten uit boven het Ruhrgebied. Dit betekende een enorme klap voor het ondoordringbaar geachte Duitse luchtverdedigingssysteem.

Fig. 28 Engelse plattegrond van vliegveld Deelen. Let op het uitgebreide rolbanensysteem in het noorden met de vele dispersals in de bossen en op de heide. Bron: Klaauw

Omdat met plaatsgebonden luchtdoelgeschut, ondersteund door zoeklichten, de nachtelijke indringers niet effectief bestreden konden worden, zagen de Duitsers zich genoodzaakt andere wegen in te slaan. Dat resulteerde uiteindelijk in de zogenaamde ‘Nachtjagd’, de onderschepping van de Britse bommenwerpers door nachtjagers, ondersteund vanaf de grond met een uitgebreid netwerk van radar en radiopeilstations (zie Galgenberg).
Aangezien de aanvliegroutes van de geallieerde bommenwerpers over Nederland voeren kreeg Fliegerhorst Deelen en zijn directe omgeving een centrale rol toebedeeld in het Duitse luchtverdedigingstelsel.

Fig. 29 Bouwschema vliegveld Deelen. Bron: Adjudant J. Verhagen (1987), Deelen van oase tot vliegbasis.

Om de tactieken en technieken van het nachtjachtwapen doeltreffend in praktijk te kunnen brengen was al in januari 1942 (ten zuiden van het geconfisqueerde terrein van Sanatorium Koningsheide) te Schaarsbergen een proefgevechtsleidingscentrum in gebruik genomen. De opgedane ervaringen werden vervolgens meegenomen in de bouw van het nabijgelegen daadwerkelijke gevechtsleidingscentrum, een enorme bunker met de codenaam ‘Diogenes’ (fig.29, bunker Rijsenburg) (zie ook Diogenes). Hier kwamen alle verbindingen bijeen van de Duitse vliegvelden en grondstations van de Luftwaffe in het gebied van de jachtdivisie en er was bovendien rechtstreeks contact met het hoofdkwartier in Berlijn.
Het einde voor vliegveld Deelen werd ingezet met de luchtlandingen in september 1944 bij Arnhem. Al in februari 1944 was vliegveld Deelen het doelwit geweest van geallieerde bombardementen. Bij deze aanvallen werden enkele gebouwen en vliegtuigen vernield maar aan het vliegveld zelf werd weinig schade aangericht. Op 15 augustus van dat jaar kwamen de Engelsen terug en bombardeerden de start- en rolbanen die ernstig werden beschadigd. Op 3 september werd er nogmaals gebombardeerd en daarna was de rol van Deelen als Luftwaffebasis uitgespeeld.
Vreemd genoeg werden bij de bombardementen van 3 september 1944 wederom geen aanvallen uitgevoerd op de Teerose stellingen en Diogenes (zie Diogenes). Rapporten van de Nederlandse ondergrondse hadden veelvuldig melding gemaakt van het bestaan van zowel de bunker als de radiopeilstations maar om onduidelijke redenen besteedde de geallieerde gevechtsleiding er nauwelijks aandacht aan. Teerose I werd uiteindelijk op 29 september aangevallen waarbij het radiopeilstation onherstelbare schade opliep. Begin oktober werd het dan ook ontruimd. Diogenes werd door de Duitsers zelf onklaar gemaakt door een Sprengcommando. Het interieur en de apparatuur werd daarbij grotendeels vernield maar het gebouw zelf bleef vrijwel intact (fig.30) (Peters, 1996).

Fig. 30 De verwoeste grote zaal van Diogenes. Tot 1960 bleef de zaal in deze toestand, daarna werden er vloeren in gemaakt en kwam in gebruikt als archief. Bron: www.home.hetnet.nl/~witie/diogenes.htm. 2 April 2004

In januari 1946 startte het Bureau Aanleg Beheer en Onderhoud van Vliegvelden (BABOV) met de overname en beheer van de vliegvelden in Nederland. Er was geen ervaren personeel. De onzekerheid over de bestemming van de vliegvelden en het ontbreken van definitieve grenzen maakte dat alleen het hoogst noodzakelijke onderhoud werd verricht. In 1948 wees de Militaire Commissie Luchtvaartterreinen de toekomstige militaire velden met hun grenzen aan. De beheersafdeling verzorgde de teruggave van de overblijvende gronden aan de oorspronkelijke eigenaren. Veel openbare wegen die over de terreinen liepen die in de oorlog aan de velden waren toegevoegd, waren daarbij zonder meer afgesloten zodat men nu het wegennet rond de nieuwe velden moest aanpassen. Tot 1950 bestonden de werkzaamheden hoofdzakelijk uit onderhoud en herstel.

In de tweede Wereldoorlog had de bezetter voor de aanleg van het vliegveld Deelen grond geconfisqueerd van de Hoge Veluwe. Na de oorlog dacht de Hoge Veluwe weer aanspraak te kunnen maken op het desbetreffende terrein. Op zich hadden zij daar het recht toe aangezien zij met de Duitsers een recht tot wederkoop van het grondgebied waren overeengekomen. Aan dit recht tot wederkoop werd door de Nederlandse staat geen geldige juridische waarde toegekend. Zij vond dat het Ministerie van Oorlog het gebied wel in bezit kon nemen want een deel hiervan was toch al in gebruik voor militaire doeleinden. Het gevolg was een maandenlang touwtrekken tussen twee partijen met nogal tegenstrijdige belangen.
Het rapport van het Bureau voor Agrarische Zaken van de Rijksdienst voor het Nationale Plan dat in 1948 uitkwam, liet het standpunt zien van de Hoge Veluwe die vond dat wanneer het Ministerie van Oorlog het vliegveld weer in gebruik zou nemen, dit onherstelbare verstoring van de wildstand in het aangrenzende gebied tot gevolg zou hebben.
Het Ministerie van Oorlog reageerde hierop met de mededeling dat de wederkoop clausule ongeldig was en dat daarnaast het gebruik van het grondgebied in de tussentijd fundamenteel zo veranderd was, dat er nu geheel nieuwe uitgangspunten golden. Bovendien beschouwde het ministerie het vliegveld Deelen als onmisbaar in het kader van de nationale luchtverdediging. Besloten werd in 1950 door het Ministerie van Oorlog in samenwerking met de Luchtmachtraad tot het Vliegveldplan, dat inhield dat vliegveld Deelen een beperkte functie zou krijgen en pas zou worden gebruikt in geval van oorlog en dat er geen straaljagers zouden worden gestationeerd (Peters, 1996).

Aan het einde van de oorlog bestond de verharding van het start- en rijbanenstelsel uit een asfaltbetondeklaag van 5 centimeter dikte aangebracht op een fundering van met cement gestabiliseerd zand van 15 centimeter. De rolbanen naar de hangarcomplexen bestonden uit bestratingen. Na de oorlog werden aan de bestratingen en de banen geen werkzaamheden meer verricht. De oorzaak was dat het grootste deel van het vliegareaal op het terrein van de Hoge Veluwe lag en deze stichting niet genegen was om voor het opnieuw inrichten van het vliegveld, terrein af te staan. Deze toestand heeft tot 1952 geduurd. Ook bevond zich op het vliegterrein het Canadian Demob Vehicle Park. Hierdoor veranderde het vliegveld Deelen in het grootste demobilisatieterrein van West Europa. 27000 militaire voertuigen, 4000 motorfietsen, draaibanken, gereedschap en torenhoge stapels kisten met reserve onderdelen kwamen hier te staan. Veel vervoersbedrijven hebben hier hun vrachtauto’s (GMC’s) gekocht waarmee men weer een bestaan kon opbouwen (fig.31 en 32).

Fig. 31 Duizenden voertuigen stonden na de oorlog opgesteld. De voertuigen werden voornamelijk op transport gesteld naar Canada. Bron: Ramsey, 1996

Fig. 32 De kratten met onderdelen stonden rijendik opgestapeld. Bron: Ramsey, 1996

Na de vorming van de NAVO in de jaren ’50 werden de nog bestaande vooroorlogse of Duitse voorzieningen voor legering en personeelsverzorging aangevuld of aangepast aan de nieuwe behoefte. De noord zuid startbaan van Deelen werd verlengd tot 2440 meter en kreeg een breedte van 22,5 meter, het rolbanenstelsel werd geheel gereconstrueerd en een groot aantal platforms werden aangelegd. De twee andere banen bleven wel behouden maar verloren hun functie. De hoofdstartbaan kreeg een nieuwe asfaltbetonverharding. Ook werden er hangars, werkplaatsen en magazijnen gebouwd.
Het vliegveld werd aangesloten op het NAVO pijpleidingsysteem dat deel uitmaakt van het Centraal Europa Systeem dat ook in Frankrijk, Luxemburg, België en West Duitsland ligt (fig.33).
Uit camouflage en veiligheidsoverwegingen werd er grote aandacht geschonken aan de beplanting van het vliegveld (Beemt, 1988).
De technische opleiding maakte bij de luchtmacht op Deelen een stormachtige ontwikkeling door. In 1953 leidde dit tot het ontstaan van de Technische School Luchtmacht en een Radio Radarschool Luchtmacht die werden gehuisvest op Groot Heidekamp en Kamp Koningsweg Noord in de van origine Duitse gebouwen. Deze instituten werden in 1959 samengevoegd tot de Luchtmacht Elektronische en Technische School (LETS).

Fig. 33 De vliegvelden waren vanuit Rotterdam verbonden door middel van een NAVO pijpleidingsysteem. Hier het pompstation aan de Koningsweg welke inmiddels door krakers is bezet. Het station staat op het punt gesloopt te worden en het wachten is op een milieuonderzoek.

Doordat een Nederlands squadron straaljagers uit Duitsland moest vertrekken werd vliegveld Deelen de thuishaven van deze groep en kon men niet meer voldoen aan de belofte dat op vliegveld Deelen geen straaljagers zouden worden gestationeerd.
De komst van het 306 Squadron met haar Republic RF-84F ‘Thunderflashes’ zorgde voor veel commotie. Enerzijds protesteerden de omwonenden tegen de enorme geluidsoverlast, anderzijds klaagde het personeel van 306 over de primitieve omstandigheden op de nieuwe thuishaven. De protesten haalden niet veel uit. Het enige wat werd bereikt was een start en landingsverbod voor de basis gedurende één maand per jaar om de dieren de mogelijkheid te geven om in alle rust voor nakomelingen te zorgen.
In 1963 kreeg het 306 Squadron de Lockheed F-104G ‘Starfighter’ tot haar beschikking en omdat dit vliegtuig aanzienlijk meer lawaai produceerde werd het Squadron overgeplaatst naar Twente. Dit betekende het einde van het straaljagertijdperk op Deelen.
Er voor in de plaats kwamen de lichte vliegtuigen en in het midden van de jaren ’70 werden deze vervangen door helikopters en werd Deelen mede een opleidingscentrum voor helikoptervliegers.
In de Defensienota van 1991 werd ingegaan op de sterk verbeterde algehele veiligheidssituatie in Europa en werd het verantwoord geacht dat de omvang van de luchtmacht werd verminderd. Voor vliegveld Deelen had dit grote gevolgen. Vanaf 1997 zou het vliegveld de functie van reservebasis gaan vervullen maar de behoefte hieraan verminderde en daarom werd Deelen enkel nog gebruikt als militair luchtvaartterrein. Dat wilde zeggen dat de infrastructurele, materiële en personele inspanning op het terrein tot het operationeel minimaal noodzakelijke zou worden beperkt.
Opmerkelijk in de Defensienota is het feit dat er tweemaal wordt gesproken over Deelen, maar vanuit een verschillende optiek. In het hoofdstuk over de Klu wordt de sluiting van de vliegbasis aangekondigd terwijl in het hoofdstuk Ruimtelijke Ordening en Milieu aandacht wordt besteed aan de positie van Deelen in relatie tot de nieuw op te richten Luchtmobiele Brigade.
Op dit moment heeft vliegveld Deelen dus de status van militair luchtvaartterrein en is formeel in gebruik genomen als oefenlocatie voor de Luchtmobiele Brigade.
Het personeel van het vliegveld bestaat nu uit een klein detachement manschappen dat nodig is om toezicht en ondersteuning te geven van de taken op het terrein. Als het aan de Klu ligt, zal het militair luchtvaartterrein Deelen nog jarenlang in gebruik blijven (Peters, 1996).

Niet alle organisaties zijn het met dit standpunt eens. Het voornemen van de luchtmobiele brigade om vliegoefeningen te houden boven de Veluwe is volgens juridisch onderzoek dat is verricht in opdracht van de Gelderse milieufederatie (GMF), Stichting Het Geldersch Landschap en Vereniging Natuurmonumenten, op diverse punten in strijd met de nationale én internationale wet- en regelgeving.
Het uitbreiden van het laagvliegen met helikopters is opgenomen in het tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT II). GMF, Het Geldersch Landschap, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer Gelderland maken zich ernstig zorgen over de plannen van het Ministerie van Defensie. Ze willen dat er uitgebreid onderzoek plaatsvindt naar de gevolgen van en alternatieven voor het onbeperkt laagvliegen boven de Veluwe.
Volgens het juridische onderzoek wordt geconstateerd dat het SMT II in zijn huidige vorm strijdig is met de internationale natuurbeschermingswetgeving (Vogel- en Habitatrichtlijnen) die voor de Veluwe van toepassing is. Volgens deze richtlijnen is het noodzakelijk dat de overheid onderzoek doet naar de aantasting van natuurwaarden en naar de mogelijkheden om de voorgenomen activiteiten op een andere manier te regelen met minder schade voor de natuur. Deze vereiste voorafgaande beoordeling is tot nu toe uitgebleven. Pas na deze beoordeling en na inspraak kan eventueel toestemming worden gegeven voor de plannen van Defensie. De toename van laagvliegen is bovendien in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) en de Flora- en Faunawet. In het SGR is de gehele Veluwe als kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur aangewezen en is de overheid verplicht om te onderzoeken of en in welke mate natuurwaarden worden aangetast. Ook volgens de Flora en Faunawet is laagvliegen verboden en is ontheffing hiervan alleen mogelijk na voorafgaand onderzoek naar mogelijke alternatieven. Toename van het laagvliegen staat bovendien haaks op het provinciaal beleid (Veluwe 2010) dat de geluidsoverlast in dit uitgestrekte natuurgebied juist probeert te reduceren.
De natuurorganisaties dringen er bij het Ministerie van Defensie op aan om het laagvliegen aan te passen aan de ecologische omstandigheden op de Veluwe. Dit kan door het hanteren van grotere vlieghoogtes, door te vliegen buiten broed- en bronstijden en door het instellen van ‘no fly zones’ (Bloemers, 2003).

In 1996, bij het verschijnen van de startnotitie actualisering bestemmingsplan Buitengebied- Noord, was het Arnhemse gemeentebestuur nog hoopvol gestemd over de ontwikkelingen die de krijgsmacht doormaakte. De onttakeling van het defensieapparaat dat gepaard ging met tal van reorganisaties, leek er begin ’97 toe te leiden dat verschillende militaire enclaves ten prooi zouden vallen aan Arnhem. Klein Heidekamp en de Oranjekazerne zouden naar Arnhem overgeheveld worden omdat de onderdelen van de Oranjekazerne elders in het land leken te worden ondergebracht. Toen men in 1997 op het punt stond om de overdracht van het gebied te ondertekenen werd de zaak plotseling afgelast.
Enige duidelijkheid hierover is ontstaan bij de Raad van State. De Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en van Defensie enerzijds en de gemeente Arnhem stonden er tegenover elkaar.
De gemeente en de ministeries waren er aanwezig met het oog op de behandeling van een beroep van de gemeente tegen het verlenen van een milieuvergunning door VROM aan de landmacht. Het stadsbestuur vond dat het ministerie van Milieu wel erg magere eisen had gesteld bij het verlenen van deze vergunning. Het ging hier vooral om de weinige aandacht die er was besteed aan de geluidsoverlast en regelmatige keuring van het leidingensysteem.
Ook op het gebied van energiebesparing en afvalverwijdering vond men de vergunning te mager en dat heeft men de Raad van State laten weten.
Defensie maakte daarop bekend dat zij het roer weer hadden omgegooid en toch andere plannen hadden met de militaire gebieden. De gemeente blijft bij de eis dat ook voor deze plannen een vergunning nodig is met duidelijke voorwaarden, het VROM wil de vergunning wat minder nauw nemen. Daarmee lijken de plannen om iets in het buitengebied te beginnen voorlopig aan de kant te moeten worden geschoven (De Gelderlander, 1998).

Anno 2003 staan de zaken er nog niet veel anders voor. Wel staat vast dat de gemeente Arnhem geen extra woningen mag bouwen op voormalige militaire terreinen. Dit ondanks het feit dat de Gedeputeerde Staten van Gelderland eind oktober 2003 lieten weten dat ze in het nieuwe streekplan veel meer mogelijkheden voor woningbouw wilden opnemen. Daarmee ging het roer om want de provincie sprong hier tot nu buitengewoon streng mee om. Een van de ideeën was om vrijgekomen militaire terreinen met huizen te bebouwen. Die mogelijkheid zal kunnen ontstaan als gevolg van de grote bezuinigingen van Defensie. De gemeente heeft al wel een aantal jaren bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een verzoek liggen om het voormalige vliegveld op de rijksmonumentenlijst te plaatsen. Volgens monumentenambtenaar Wessels blijkt bescherming een gecompliceerde zaak: ‘de rijksdienst is er al lange tijd mee bezig. Bescherming alleen van de objecten op het terrein dekt de zaak niet, een bescherming als stadsgezicht doet dat evenmin’. Wessels verwacht dat het nog wel even duurt tot de rijksdienst eruit is. In afwachting daarvan mag er op Deelen niets gebeuren want de aanvraag levert de status van ‘voorbescherming’ op. Voor Klein en Groot Heidekamp en de Zeven Provinciën zijn in het verleden ideeën over bebouwing afgewezen. Deze terreinen zouden moeten worden teruggegeven aan de natuur. Al is niet bekend wie de kosten daarvan zou moeten dragen. Defensie wil er het liefst geld voor zien. Begin 2004 roept het provinciebestuur een werkgroep in het leven met vertegenwoordigers van Gelderse gemeenten waar dit onderwerp speelt (Gelderlander, 1 november 2003).
Het nieuwe structuurplan dat de gemeente Arnhem pas heeft uitgegeven voorziet wel in een mogelijkheid tot het landschappelijk bouwen. Dit houdt in dat er ruimte geboden wordt om vooral in de duurdere segmenten bebouwing toe te staan.
Defensie realiseert zich heel goed dat veel militaire terreinen van grote betekenis zijn voor natuur en landschap en stelt dan ook natuurbeheersplannen op en voert daarnaast een actief natuurbeheer op haar terreinen. Gedeelten van haar terreinen worden in het geheel niet bezocht door mensen en zijn op te vatten als rustgebieden voor de fauna. Ondanks deze positieve bijdrage heeft het militaire gebruik zeker ook haar nadelige gevolgen voor natuur en recreatie. Te denken valt aan schietoefeningen en laagvliegende helikopters, beschadiging van de bodem en vegetatie door voertuigen, onderhoud van brandgangen en barrièrewerking door hekken. Samen met de provincie streeft men naar een verdere vermindering van militaire activiteiten, enerzijds door afstoting van terreinen zoals op het Rozendaalse veld is gebeurd en anderzijds door een concentratie van militaire activiteiten (fig.34). Door inkrimping van militaire activiteiten komen er kazernecomplexen en gebouwen vrij die hun functie hebben verloren. Voor de vrijkomende complexen en gebouwen worden aanknopingspunten gezocht voor natuurgericht gebruik bijvoorbeeld een Nationaal Natuur Educatiecentrum. Waar die mogelijkheden niet aanwezig zijn en de gebouwen geen monumentale waarde hebben, rest niets anders als sloop (Veluwe 2010).

Fig. 34 De militaire terreinen en complexen in het onderzoeksgebied. Het Rozendaalscheveld is inmiddels afgestoten door defensie. Bron: Veluwe 2010